Jaarboek 17 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2011. Stijn Streuvels en 'Avelghem'
(2012)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
‘Avelghem, de naam alleen al had een edelen klank’
| |
[pagina 68]
| |
zou de derde aanvangen, de gewichtigste, de glorieuze, die van het bewuste, volle leven, te Ingoyghem [...] (356-[357]) In het boek Avelghem blikt de toen vijfenzeventigjarige auteur terug op die rijkelijk gevarieerde en cruciale Avelgemse periode. Uit het citaat blijkt hoe hoopvol en toekomstgericht de 34 jaar jonge Streuvels uitkeek naar de verhuis naar Ingooigem, vooral naar de absolute vrijheid, weg van onder moeders rok, los van elk familiaal engagement, geen dagelijkse beslommeringen meer. Geen ander doel dan ongestoord het schrijverschap beoefenen, de ultieme droom.
Hoe glorieus ook Streuvels zijn toekomst in Ingooigem in het vooruitzicht stelde, toch kan niet gezegd worden dat de Avelgemse periode op letterkundig vlak zonder betekenis was geweest. Integendeel, nog voor hij in 1905 Avelgem achter zich liet, had hij al heel wat gepubliceerd. Niet enkel bijdragen in literaire tijdschriften maar ook een omvangrijke diversiteit aan boektitels was al verschenen (zie verder). Voor de vele lezers die het vroegste werk in bijzondere mate waarderen en initiërend vinden voor het gehele oeuvre, is het in Avelgem geschreven werk erg belangrijk. De Avelgemse periode is ook op dit terrein bijzondere aandacht waard.
Toen Frank samen met zijn ouders, zus en broer in 1887 te Avelgem aankwam, was dit, enkele familiale bezoeken onvermeld gelaten, niet de eerste kennismaking met het dorp van zijn grootouders. Die grootouders, broodbakker Pieter Lateur (1802-1849) en zijn echtgenote Amelie van Meenen (1800-1874) heeft Frank niet of amper gekend. Hun zonen, de twee wat excentrieke bakkers en ‘oudersche jonkmans’Ga naar eindnoot3 (10) Sarei en Fik - zoals ze in de wandel werden geheten - kende Frank des te beter.
Toen hij met Pasen 1883, kort na zijn plechtige eerste communie, vanuit Heule voor verdere studie als extern leerling naar het Avelgemse Pensionnat du Bienheureux Jean Berchmans werd gestuurd, ging hij als kostganger inwonen bij de norse ooms. Sinds 1881, het | |
[pagina 69]
| |
jaar waarin hun tante Amandine was overleden, was Franks vijf jaar oudere zus Lisa al bij de ooms gaan inwonen. Zij hield er, ‘alhoewel nog zeer jong’ (10), de bakkerswinkel en deed het huishouden. ‘Daarenboven’, zegt Streuvels, ‘meende [zij] gezag te mogen voeren over mijn doen en laten, als een meesteres’ (11), wat Frank erg hinderde. De ooms legden hem dagelijks vervelende en lastige karweien ten uitvoer. | |
Het schoolse levenOok de nieuwe school was hem niet welgevallig, het duurde een hele tijd vooraleer hij ingeburgerd geraakte: ‘Ik moest er mij met onbekende gebruiken en toestanden aanpassen: de indeeling van klas- en studie-uren was voor mij totaal iets nieuws.’ (15) Bovendien werden de meeste lessen in het Frans gegeven en daar had de twaalfjarige Frank enige tijd moeite mee. Thuis bij de ooms had hij het erg lastig met de opgelegde taken en verder verveelde hij zich: ... de stilte drukte op mijn gemoed [...]. Ik werd prikkelbaar, mismoedig, lusteloos, weerspannig, onverschillig, met tegenzin voor alles wat mij opgelegd werd. Geen eetlust meer, lam, ellendig, bleek.... Op school verging het mij niet beter. Ik voelde er mij onwennig, met heilige schrik voor de meester die hardhandig toetastte.Ga naar eindnoot4 Het leek wel of Frank fysiek en psychisch ten onder ging. Hij werd ziek. Al schreef Streuvels op latere leeftijd die ‘ziektetoestand’ | |
[pagina 70]
| |
toe aan ‘de crisis die elke jongen aan dien leeftijd doormaakt [...] “De Apenjaren”.’ (36) Toen zijn moeder op bezoek kwam ‘vatte Moeder mij’ - tot zijn grote verbazing - ‘met zachtheid aan, vergoelijkte mijn wanhopigen toestand [...]. Zij nam mij mede naar huis.’ (36) Zo belandde Frank nog voor het einde van het schooljaar 1882-1883 weer in Heule voor een extralange vakantie. Het schooljaar 1883-1884 vatte hij, op advies van nonkel Guido Gezelle, opnieuw aan als student aan het Sint-Jan Berchmansinstituut, maar deze keer als intern leerling en in het gezelschap van zijn broer Karel. En hoewel hij ‘Van eersten af’ moest ondervinden niet in de gratie te staan van surveillant Calmeyn die ‘iets tegen mij op had’ (45), behaalde hij dat schooljaar schitterende resultaten: hij eindigde als eerste van de klas. Een pakket van vijftien prijsboeken was het welgekomen eindejaarsgeschenk. Het daaropvolgende schooljaar 1884-1885 was, in schrille tegenstelling, heel wat minder succesvol: ‘hij wordt niet eens vermeld onder de elf geslaagden’Ga naar eindnoot5. In het volgende jaar 1885-1886 brengt hij het er al niet veel beter vanaf: ‘misschien heeft hij zijn jaar niet voltooid, want hij wordt in het geheel niet vermeld in de Palmarès van het instituut’.Ga naar eindnoot6 Het werd meteen zijn laatste studiejaar. Het komt me voor dat er aan mijn laatste studentenjaar niets anders tenzij onplezierige en onaangename herinneringen vast zijn - dingen en toestanden die gemaakt hebben dat ik zonder spijt en eerder met een gevoel van ontlasting, op eigen aandringen, het studeeren heb opgegeven, blij de kostschool te mogen verlaten. (92) Het kan echter niet ontkend dat zijn leraar uit de Derde, priester Gustaaf Bouquet, in tegenstelling tot vele andere leraren, de jonge Streuvels een steun is geweest. Het was Bouquet die meteen zijn uitzonderlijke literaire talent onderkende en die op 20 maart 1886 Frank het opstel ‘Kerstdag’ liet noteren in het Livre d'Or van de Société littéraire van het instituut. Dit Livre d'Or was voorbehouden aan de leerlingen van de hogere klassen, maar Franks opstel | |
[pagina 71]
| |
getuigde van een zo hoge kwaliteit dat hij bij uitzondering als leerling van de lagere klas toch zijn kerstverhaal in het prestigieuze schrift mocht noteren. Dankzij de opmerkzaamheid en de zorg van E.H. Bouquet bleef dit unieke cahier bewaard.Ga naar eindnoot7 Streuvels zal Gustaaf Bouquet levenslang te vriend houden.
Dat Frank ‘voor het eene vak weerzin en voor het ander bijzonder smaak voelde’ (57), was ook de leraren opgevallen. Streuvels verklaart: Het onderscheid tusschen object en subject kon ik niet snappen; regels van spraakleer, vervoeging van werkwoorden en naamvallen, daarvan is de terminologie bij mij altijd doode letter gebleven. Erger nog was het gesteld met rekenkunde en aanverwante vakken: eens als er formules bij te pas kwamen, botste het tegen mijn weerbarstigen geest en moest het opgeven, voelde niets dan afkeer en weerzin voor alles wat ik mij niet plastisch voorstellen kon. [...] Met vakken waar redeneering mede gemoeid was, ging het goed, kon ik mijn achterstand inhalen; met aardrijkskunde, geschiedenis en voornamelijk met opstel was ik volop in mijn vaarwater - alles waar mijn verbeelding mede te doen had, daar ging ik in op. (57-58) Het moet E.H. Calmeyn, de surveillant bij wie Frank vanaf zijn eerste schooldag ‘niet in de gratie’ stond, ten goede geduid worden, ook hij begreep uiteindelijk wat zijn student belangde: alles wat de literatuur te bieden had. ‘Gij kunt denken hoe verpaft ik stond toen [...] de surveillant [...] mij [op een dag] kort en bondig uiteen deed dat ik het ambt van [school]bibliothecaris zou waarnemen, en mij den sleutel van zijn kamer gaf!’ (69)
Een godsgeschenk was dit. Naast het beheer van de bibliotheek beleefde Frank ‘het meeste genot’ aan de boeken, ‘mijn eigen leeslust voldoen, alle boeken mogen doorsnuffelen, keuren, uitkiezen’. (71) Het laat geen twijfel dat die bezigheid bij de jonge Frank de | |
[pagina 72]
| |
literaire belangstelling heeft aangescherpt. Misschien was het toen nog latente auteurschap al embryonaal aanwezig. In ‘Hoe men schrijver wordt’ zegt Streuvels: Eene bibliotheek scheen me 't schoonste te zijn, wat er op de wereld bestond en iets in dien aard te bezitten, scheen me 't opperste wat men wenschen kon. Die boeken-liefhebberij echter en de drang naar 't geheimzinnige samen, moesten 't beginsel en de oorsprong zijn van 't geen zich later volop zou ontwikkelen tot eene roeping.Ga naar eindnoot8 | |
‘'t Ambacht van bakker aanleeren’In Heule verliep niet alles naar wens. De gezondheid van vader Lateur verzwakte, er moest aan de toekomst worden gedacht. Moeder Louise koesterde de hoop in Avelgem de bakkerij van haar schoonbroers te kunnen overnemen. In afwachting zou Frank, nu hij het schoollopen had stopgezet, bij de nonkels ‘'t ambacht van bakker [...] aanleeren’. (97) De beide broers waren echter niet de beste leermeesters en tegen het einde van 1886 werd Frank uit Avelgem weggehaald: terug naar Heule. Hetzelfde jaar nog ging hij als leerjongen aan de slag bij bakker Vandendriessche in Kortrijk. Ook hier had Frank het moeilijk met het driftige karakter van Vandendriessche en na enkele maanden belandde hij opnieuw thuis in Heule. Ondertussen werden Sarel en Fik bereid gevonden de bakkerij over te laten. Wekenlang moest moeder Louise onderhandelen, maar uiteindelijk werd de overeenkomst beslecht. In afwachting van de verhuis naar Avelgem ging Frank als leerjongen aan de slag bij de Heulse bakker Jan Verdure en zijn bazige vrouw Treze. Hoe personen, locaties en belevenissen ook toen bij de zestien jaar jonge auteur in spe, onuitwisbaar ‘prent hebben geslagen’ mag blijken. In 1903 publiceerde Streuvels een van zijn meest | |
[pagina 73]
| |
geprezen novellen, ‘Jantje Verdure’, waarin hij geromantiseerd en sterk aangekleed, het tragische lot van Jan Verdure evoceert.
Hoe Treze ook tekeerging, bij Verdure beleefde Frank een aangename en rustige tussentijd. Op 11 mei 1887 verhuisde de familie Lateur van Heule naar Avelgem en vestigde er zich in de Doorniksestraat in de ouderlijke bakkerij. Moeder Louise en zus Lisa hielden de winkel, Frank en broer Karel assisteerden de bakkersknecht Dizen (Désiré Verhelst) in het bakkersatelier. Vader Kamiel werkte sporadisch nog als kleermaker, tot zware inspanning was hij niet in staat: ‘Vaders gezondheid ging [...] achteruit - hij moest teerwater drinken, veel voedsel en een geneesmiddel innemen dat heel duur kostte.’ (137) Kamiel Lateur overleed op zesenvijftigjarige leeftijd. Hij werd begraven op 24 juli 1897.
Al vlug werd de behoefte aan betere professionele scholing aangevoeld. In 1888 ging Frank zich verder in het vak bekwamen bij de gerenommeerde Brugse banketbakkerij Van Mullem. Het harde werk werd er afgewisseld met rondgangen in de stad, concertbezoeken en omgang met de familie van oom Romain Gezelle (1832-1899) die aan de Brugse Ezelstraat als vuurwerkmaker gevestigd was. Onder het personeel had ik een zeker aanzien omdat men mij van goede familie wist en enkel in dienst was om het ambacht te leeren. Bij de heeren ook genoot ik een zeker voorrecht: ze lieten mij aan alles de hand steken, en van de geheimen aan den stiel verbonden, werd mij alles gewezen en uiteen gedaan. [...] Met dit alles voelde ik mij behagelijk en was er tevreden. (201) Als volwaardig vakman kwam Frank kort na Pasen van 1891 node naar Avelgem terug. Liever was hij in Brugge gebleven maar de economische noodwendigheid maakte hem onmisbaar in Avelgem. In onderlinge afspraak werd de knecht ontslagen en Frank werd | |
[pagina 74]
| |
meester-bakker. Broer Karel was naar Gent getrokken om er aan de academie te studeren. Hij werd beeldhouwer. | |
Het dorpse leven, de vrienden‘Al dien tijd [de tijd die te Avelgem voorafging aan de terugkomst uit Brugge] was ons leven beperkt gebleven binnen den huiskring en de bakkerij’, zegt Streuvels. (162) De beslommeringen bij de bouw van een nieuwe bakkerij ‘met modernen oven’ (206) benamen heel wat tijd. Maar stilaan geraakte Frank ook opgenomen in het Avelgemse dorpsleven. Hij maakte er een paar goede vrienden en de onderpastoor maakte hem lid van het Sint-Franciscusgenootschap, een religieuze broederschap die haar wekelijkse bijeenkomst hield in ‘De Tap’. Daar kon iedereen zich, na de ‘geestelijke toespraak’, vermaken met kaartspelen en met de ‘engelschen biljart’. Hij volgde ook avondlessen aan de muziekschool en leerde er ‘solfège’. Hij werd spelend lid van de katholieke harmonie ‘De Vereenigde Vrienden’. Belangwekkend was vooral zijn lidmaatschap van De Gilde van oud-leerlingen van het Sint-Jan Berchmans Instituut. De culturele activiteiten werden er gepromoot en geleid door de dynamische directeur J. Tillieux. Ook Frank hield voor de leden van De Gilde een paar literaire voordrachten. Hij onderhield van langerhand ook goede en intenser betrekkingen met de leraren van het instituut en hij ging dikwijls bij hen op bezoek: ‘het pensionaat [was] voor ons iets als open hof geworden. [...] - we voelden er ons thuis en aangetrokken door den gezelligen omgang met de leeraren.’ (211) Er werd ook toneel opgevoerd waarin Frank al eens de hoofdrol vervulde. Tijdens avondcursussen bekwaamde hij zich in het Duits. Kortom, De Gilde van Tillieux was voor Frank een meer dan goede en aanvullende leerschool: Zijn [Tillieux'] doel [...] was, de leden zelf - ons, simpele dorpsjongens - aan den haal te krijgen en in 't openbaar te doen optreden. Hij bracht er de leden geleidelijk toe deel te nemen | |
[pagina 75]
| |
aan de openbare discussies en besprekingen na elke voordracht; zette den een en den ander aan een onderwerp in te studeeren, elk volgens zijn vak of liefhebberij. En hij is er dan ook in gelukt. (209) Het laat geen twijfel dat de persoonlijkheid van directeur Tillieux en de activiteiten van De Gilde een niet te onderschatten invloed hebben gehad op de intellectuele vorming van de jonge Streuvels. De aanmoedigingen die hij ervaarde waren meer dan stimulerend, ze zullen bij de jonge Streuvels een zelfvertrouwen hebben gecreëerd en hem hebben aangespoord nog meer vorming en literaire kennis te verwerven. Luc Schepens vestigt de aandacht: ‘Uit de briefwisseling Caesar GezelleGa naar eindnoot9-Streuvels blijkt dat directeur Tillieux op beide figuren een zeer grote invloed moet gehad hebben, en door hen in vertrouwen genomen werd omtrent hun literaire- en levensaspiraties.’.Ga naar eindnoot10
In die tijd hadden Frank en Karel ook vriendschap aangeknoopt met een paar jongeren uit de nabije omgeving. In Heestert woonde de kosterszoon Octaaf Debeurme en halfweg de weg naar Heestert woonde Richard Vandorpe (alias Richard HermanGa naar eindnoot11). Samen met neef Caesar Gezelle, die sporadisch langs kwam, speelden beiden een niet onbelangrijke rol in het sociale en culturele leven van Frank in Avelgem. Herman was de ideale vriend die alles afwist van de opkomende moderne technieken: ‘Hij had namelijk van alles verstand en veel wondere dingen uitgericht [...] ik beschouwde hem als een genie; hij werd onze bondgenoot en vriend - met hem zouden we wonderen verrichten!’ (155) Het was Herman die Frank initieerde in de fotografie, een discipline die Streuvels levenslang bleef boeien. En meer nog, Streuvels werd en bleef een fervent fietser. Ook tot die bezigheid had Herman de eerste stoot gegeven, hij leerde Streuvels fietsen. Zekeren avond dat we, als naar gewoonte, aan den overkant der straat tegen het muurke [...], een luchtje schepten, hoorden we | |
[pagina 76]
| |
een vreemd ratelend gerucht in de verte, dat naderde. En nu verscheen daar zoo waarachtig mijn kameraad Herman op een zonderling tuig met houten wielen, en hij reed, met rechten hals, zonder op of omkijken, of naar mij eenige mensieGa naar eindnoot12 te maken, tegen ons voeten voorbij. (305) Vriend Octaaf Debeurme was van een heel andere soort. Frank leerde hem kennen als medeleerling in de Avelgemse kostschool. Na zijn opleiding aan de Torhoutse normaalschool volgde hij zijn vader op als koster te Heestert. ‘Door zijn studie als normalist, kennis van boeken en muziek, was hij eenigszins mijn meerdere geworden, boven onzen stand uitgegroeid - iemand waar ik met bewondering naar opzag’, zegt Streuvels. (181)
Debeurme ‘beschikte over meer geldmiddelen en kocht alles wat hem lustte’. (223) Hij was naast abonnee van diverse tijdschriften ook bezitter van allerlei losse nummers van periodieken, te veel om hier op te noemen. Frank maakte uitgebreid kennis met onder meer het werk van de grote Russen (Tolstoj, Toergenjev, Dostojevski, Gogol) en de Noren (Ibsen en Björnson). (224) Hij [Octaaf Debeurme] was daarbij een geoefend muzikant en speelde voor ons op de piano Wagner en Grieg. Hier [op de studeerkamer van Octaaf in de kosterswoning te Heestert waar de vier vrienden geregeld samenkwamen] hebben we veel avonden gesleten, in hogere geestelijke atmosfeer en liggen dromen. [...] Argeloos opgaan in de geestdrift van ons jongelingschap, [...]. Het is onze romantieke periode geweest, die wij doorgemaakt hebben en gedweept met Schiller, Tieck, Novalis, Wackenroder, portretten verzameld van onze lievelingsauteurs [...].Ga naar eindnoot13 Ook hier mag gesteld worden dat de omgang met de uitverkoren vrienden bijzonder vormend is geweest. De intellectuele prikkel was voortdurend aanwezig, de lectuur meer dan bevorderlijk, de zin voor esthetiek overheerste het dagdagelijkse. Bij Frank werd | |
[pagina 77]
| |
het gebrek aan volwaardige schoolopleiding hier in ruime mate gecompenseerd. | |
De schone letteren's Avonds na het avondeten zat de familie onder de ‘lampe-belge’ rond de eettafel. Het hele gezin nam een boek ter hand, enkel vader ‘hield niet van lectuur’. Hij rookte zijn pijp en was van oordeel dat wat in de boeken te lezen was ‘al leugens waren’. (147) Moeder las gewone boeken, meestal Franse romans uit de dorpsbibliotheek. Frank raakte gefascineerd door lectuur: Maar de eigenlijke drift ging naar de boeken. [...] [het] was [...] een jacht om er alles van te weten, een onverzadelijke begeerte en nieuwsgierigheid naar het onbekende. (216) Franks leeswoede was bovenmatig. Hij schreef ‘alle mogelijke uitgevers en boekhandelaren’ aan in binnen- en buitenland. Al zijn zakgeld en nog méér - moeder Louise moest, tot haar ergernis, al eens bijspringen om een financiële wissel te betalen - ging naar de aankoop van lectuur. Franse klassiekers als Racine, Molière, Corneille, Bossuet, Massillon vulden het boekenrek. Uit Parijs arriveerde er elke zondagGa naar eindnoot14 een boekje in de reeks ‘Bibliothèque Populaire’. De ‘Reclam-Bibliothek’ voorzag hem van meesterwerken uit de Duitse en de wereldliteratuur. Hij ontdekte de Engelse Penny-Edition. De Oostendse boekhandelaar Jozef Vlietinck was een vertrouwde leverancier van boek en tijdschrift. Frank las al wat hij onder handen kreeg en dat was heel wat. En alhoewel ‘Hollandsche boeken’ duur en bijgevolg moeilijk te verwerven waren, maakte hij toch kennis met de Tachtigers: hij geraakte ‘onder 't rumoer der donderslagen van Kloos en van Deyssel’.Ga naar eindnoot15 | |
[pagina 78]
| |
Die boeken-liefhebberij echter en de drang naar 't geheimzinnige samen, moesten 't beginsel en de oorsprong zijn van 't geen zich later volop zou ontwikkelen tot eene roeping.Ga naar eindnoot16 Frank las de Noor Bjørnstjerne Bjørnson en de Rus Lev Tolstoj in het Duits. ‘Tolstoi miek mij waanzinnig’, zegt Streuvels in ‘Hoe men schrijver wordt’. (110) Pogingen om in zijn eentje Russisch te leren moest hij opgeven: zonder leraar lukte het niet. ‘Ik begon onderscheid te maken tusschen de levende schoonheid en de doode - het algemeen menschelijke vroeg meer mijne belangstelling en dat ging ik zoeken in eenige oude klassiekers, in Shakespeare, maar bijzonder bij de moderne Russen en Noren.’ (111-112)
Het beste middel om van die schoonheid doordrongen te worden, ‘om de dingen dweersdoor te genieten’, leek het vertalen. Frank legde zich meer en meer toe op wat de aanzet zou worden tot eigen literaire creatie: hij vertaalde wat hem lief leek. Alhoewel die werkstukjes onmiddellijk vernietigd werden (hij wilde niet dat wie dan ook van zijn huis- of dorpsgenoten aan de weet kwam dat hij zich met schrijven bezig hield) waren het de beste etudes. Gaandeweg schreef de auteur in wording ook korte eigen impressies die, om de aangehaalde reden, evenmin bewaard zijn gebleven.
Een ommekeer bracht de kennismaking met - wat Streuvels het ‘kleine, bedeesde en jonge’ tijdschriftje der Vlamingen noemde - het periodiek De Jonge Vlaming. [...] piepjong van uitzicht, sober van gewaad, met iets teeders in de dunne bladeren, iets dat den weemoed verwekt, gelijk alle heel jonge dingen, die, in hun broos bestaan, telken stonde kunnen sterven! | |
[pagina 79]
| |
zijn, want zie, nu voelde ik het ineens! (‘Hoe men schrijver wordt’, 119) Frank ‘voelde het ineens’. Bij de lectuur van De Jonge Vlaming leek het hem alsof de korte schetsjes over ‘een zonnige morgen’, ‘een beetje liefde’ en ‘veel treurigheid’, van hem zelf waren. ‘Is 't maar dat!? zei ik in mijn eigen. Dàt kan ik ook. En het wonder was gebeurd, de lust was ontwaakt.’ (120) Vanaf dit gezegend moment werd de jonge bakker definitief ook schrijver.
Aangelokt door een prijsvraag stuurde hij in het najaar van 1894, onder de titel ‘Herbeginnen’ een eerste pennenvrucht naar De Jonge Vlaming. Een kinderloos klokkenluidersgezin neemt op kerstavond een te vondeling gelegd kind in huis. Hun levensdroom is nu vervuld: ze hebben een kind en kunnen nu hun leven ‘herbeginnen’. Zijn romantische kerstverhaal, dat jammer genoeg niet bewaard is gebleven, werd niet opgenomen maar toch bedacht met een vierde plaats, een eervolle vermelding. Onder welke (schuil)naam Frank ‘Herbeginnen’ instuurde, kon niet worden achterhaald.
Onder de schuilnaam ‘Pijm’ en gedateerd ‘Doodenmaand 94’ werd een tweede opstel naar De Jonge Vlaming gestuurd. Deze keer werd het werkstukje wél opgenomen. Het verscheen onder de titel ‘November-Idylle’Ga naar eindnoot17 in het nummer van 7 april 1895. Frank was meer dan opgetogen. In ‘Hoe men schrijver wordt’ zegt hij over die spannende ervaring: 'k Geloof dat ik nog een heele maand wachten moest en dan kreeg ik mijn stuk gedrukt! Ik zag voor 't eerst de letters, die ik tot zinsneden had aaneengereekt, gedrukt staan. Ik verschoot eraf, ik stond erop te kijken en ik las, alsof het van iemand vreemds was, alsof ik het nu voor 't eerst onder de oogen kreeg, iets dat ik niet kende. (132-133) | |
[pagina 80]
| |
[...] nu stond het buiten mij, onaanraakbaar als iets dat van een ander was; het stond gedrukt tusschen al andere dingen en al wie wilde zou het lezen nu, het stond er bloot, ten aanschijn van heel de wereld! (134) Aangemoedigd door dit succes legde de debuterende auteur zich meer en meer toe op het schrijven van eigen opstelletjes die hij, met de regelmaat van een klok, naar tijdschriften stuurde, in het totaal een dertigtal in de periode vóór 1899. Slechts eenmaal gebruikte hij de schuilnaam ‘Pijm’. Later ondertekende hij in de periodieken Biekorf en De Nieuwe Tijd met zijn echte naam Frank Lateur. Elders en definitief vanaf 1899 ondertekende hij met zijn pseudoniem ‘Stijn Streuvels’.
In het nummer 15 van jaargang 1896 van het weekblad Vlaamsch en Vrij had Streuvels de schets ‘Noorsche Melodieën’Ga naar eindnoot18 gepubliceerd, een lyrische beschrijving van werk van Edvard Grieg. Die publicatie bleef niet onopgemerkt. De nog jonge maar bevlogen Karel van de Woestijne (1878-1929) schreef Streuvels op 14 mei 1896 een brief waarin hij de lof zingt: Het moge U zonderling voorkomen dat iemand U - zelfs bij name misschien totaal onbekend, er toe komt U te schrijven. Maar, nadat wij - mijne vrienden en meëwerkers aan ‘Van Nu en Straks’ en ik - Uwe Noorsche Melodieen in Vlaamsch en Vrij (Ge schijnt me daar een lelie midden in onkruid (, op een mesthoop!) gelezen en laat me zeggen, bewonderd hadden, kon ik aan den lust en de behoefte niet langer weerstand bieden, U dit, met mijn innige uitdrukking van hoogschatting in ons klein kringetje, [...] toe te sturen.Ga naar eindnoot19 Korte tijd later ontmoette Streuvels de Van-Nu-en-Straksers Karel van de Woestijne en Emmanuel de Bom te Gent. Er werd uitvoerig over literatuur en kunst gepraat. Beiden waren bijzonder verbaasd te vernemen dat Streuvels gewoon bakker was in Avelgem. | |
[pagina 81]
| |
Toen hij in de derde-klasse-wagen zat en de trein ging vertrekken, namen we afscheid. Toen kreeg iemand van ons den inval hem te vragen: wat hij eigenlijk voor een baantje had - Karel [van de Woestijne] studeerde af en toe aan de hoogeschool, ik was in een bibliotheek - en juist toen de trein floot, zei Streuvels: ‘ik ben bakker’. Een brief van De Bom waarin Streuvels uitgenodigd werd tot meewerking aan Van Nu en Straks volgde spoedig. In 1895 werd Streuvels opgenomen in de selecte kring kunstenaars rond het tijdschrift. | |
Van Nu en StraksVoor Streuvels was het een hele erkenning opgenomen te worden in de artiestenkring rond Van Nu en Straks. Het was vooral een formele waardering van de degelijkheid van zijn eerder gepubliceerde opstellen. De integratie in Van Nu en Straks was voor de jonge auteur trendsettend. Via zijn uitgebreide en ‘alles’ omvattende lectuur had Streuvels eerder kennisgemaakt met de internationale kunststromingen die in die tijd aan de orde waren. De Arts-and-Craftsbeweging in Engeland met de ontwerper William Morris en de ideoloog John Ruskin - die in de toegepaste kunsten met nieuwe ideeën afstand namen van het stereotiepe seriewerk - en de art-nouveaustijl - die vooral in Brussel furore maakte - waren toonaangevende en vernieuwende tendensen die ook bij Van Nu en Straks aan de orde waren. Als lezer van Van Nu en Straks (Eerste Reeks)Ga naar eindnoot21 had Streuvels kennisgemaakt met het voor die tijd renoverende en opzienbarende werk van Henry Van de Velde in de toegepaste kunsten en met de nieuwe literaire richting die August | |
[pagina 82]
| |
Vermeylen insloeg. Het revolutionaire en socialistisch gezinde karakter van de beweging was hem bekend. Beide stromingen rekenden af met de oude moraliserende en belerende strekking. Die absolute vrijheid en het sociaal-maatschappelijke engagement trokken Streuvels erg aan, hij kon zich vinden in al die vernieuwende tendensen.
Streuvels, katholiek van ultramontaanse herkomst, ontmoette bij Van Nu en Straks zowel de ultra-katholiek Prosper Van Langendonck als de vrijzinnigen August Vermeylen, Emmanuel de Bom, Jacques Mesnil, Cyriel Buysse, Herman Teirlinck, enz. Dit levensbeschouwelijk onderscheid hinderde hem helemaal niet. Hij kreeg echter af te rekenen met de argwaan van zijn bezorgde moeder, maar vooral van zijn oom, priester Guido Gezelle, die vreesden dat Frank in dit vrijzinnige gezelschap zijn geloof zou verliezen. Gezelle deed pogingen om hem bij Van Nu en Straks weg te halen door hem een forum aan te bieden in zijn eigen tijdschrift Biekorf. Dit lukte halvelings, Streuvels publiceerde in die jaren een viertal bijdragen in Biekorf. Maar Gezelle slaagde er niet in zijn neef af te houden van medewerking aan Van Nu en Straks, integendeel, Streuvels zag geen reden om af te haken.
De aansluiting bij Van Nu en Straks was voor Streuvels een bijzondere stimulans om zich verder en met het nodige zelfvertrouwen aan het schrijven te zetten. Over het verloop na de eerste ontmoeting met de notoire Van-Nu-en-Straksers te Gent schreef hij in ‘Hoe men schrijver wordt’: Ik kwam thuis en schreef voor ‘Van nu en Straks’ mijne eerste bijdrage: ‘Een Ongeluk’, het ongeval met den metsersjongen, heel in tragieken toon gehouden. Het werk vlotte niet zoo goed als voorheen; ik was verlegen dat het niet wel [= goed] genoeg was, dat die scherpe rechters er gaten in vinden zouden en het stuk afkeuren. Ik deed mijn uiterste best althans en ik kreeg dan ook genade voor hunne oogen! Met dat ik mijn stuk | |
[pagina 83]
| |
daarin [in Van Nu en Straks] gedrukt zag, kreeg ik ineens veel meer achting voor mij zelf en voor mijn kunst. Ik mocht nu zeggen dat het ernstig werd [...]. Voortaan zou ik in betrek komen met mannen van 't vak, over kunst kunnen spreken, raad vragen en op de hoogte geholpen worden... (156-157) ‘Een ongeluk’ verscheen in het augustusnummer van 1896. In de volgende jaargangen publiceerde Streuvels nog een tiental schetsen waaronder de novelle ‘De oogst’. Alle verhalen werden later opgenomen in de bundels Lenteleven (1899)Ga naar eindnoot22, Zonnetij (1900) en Dagen (1902).
In vele opzichten belangrijk voor Streuvels was de erg vertrouwelijke vriendschap met de Antwerpse bibliotheekbediende Emmanuel de Bom, de Van-Nu-en-Strakser van het eerste uur. Aansluitend op het lange gesprek tijdens de ontmoeting te Gent stuurde Streuvels hem op 13 juni 1896 een eerste brief. Uitgebreid stelde Streuvels zichzelf voor en al onmiddellijk suggereerde hij De Bom zijn leidsman te worden: ‘'K geloove dat ge mij een buitengewone goede raadgever zoudt zijn.’Ga naar eindnoot23 De Bom zal daar meteen op ingaan. LevenslangGa naar eindnoot24 onderhielden zij een hartelijke vriendschap. Van dan af is hij mijn trouwe raadsman geweest en gebleven, de geschikte persoon waarop ik gewacht en naar verlangd had om me den weg te wijzen in een mij onbekende wereld. Hij heeft mijn inzicht en vergezicht geopend; hij is 't die mij ingeleid heeft in het gild der schrijvers, mij in 't begin, hier en daar een tik heeft gegeven in het te veel of te weinig, in mijn onbeholpenheid en gebrek aan vakkennis. (268-269) Vooral tijdens de debuutperiode bedacht De Bom Streuvels met lof, maar geregeld ook met goedbedoelde kritiek, waar Streuvels zijn voordeel mee deed. De Boms lof was voor Streuvels in de eerste plaats een bijzondere aansporing om door te gaan met schrijven. | |
[pagina 84]
| |
‘Auteur van een boek’: Lenteleven‘Maar men moet eerst de auteur zijn van een “boek” eer men eigenlijk op den naam van schrijver mag aanspraak maken’, meende Streuvels in ‘Hoe men schrijver wordt’. (161) Al in 1897 opperde De Bom de wens Streuvels' kortverhalen te bundelen. De auteur was onmiddellijk voor het voorstel gewonnen: Dat klonk in mijn ooren! Ik had nog niet eens aan de mogelijkheid gedacht een boek uit te geven, maar het luidde als een openbaring. Het lag toch voor de hand: een boek uitgeven, en dan nog een en nog een... al maar door, effen aan er geschreven copie gereed was! (297-298) Het duurde echter nog tot maart 1899 eer, onder de titel Lenteleven, de eerste boekuitgave het licht zag. Een vriend van Karel van de Woestijne, de Latemse artisanale drukker Jules de Praetere, zou een eerste editie illustreren en op de handpers drukken. Na een lange lijdensweg ten gevolge van het getalm van De Praetere kwam uiteindelijk in april 1899 de in perkament ingebonden luxe-uitgave klaar. Een paar weken eerder echter, eind maart, was Victor de Lille, de Maldegemse uitgever van de toen algemeen verspreide Duimpjesreeks, met een volkseditie van hetzelfde werk voor de dag gekomen. Streuvels, die genoeg had van het getreuzel van De Praetere, was ten einde raad met een tweede uitgever scheep gegaan. Zowat gelijktijdig verschenen twee eerste edities van Lenteleven bij evenveel uitgevers. De verspreiding van de luxe-editie van De Praetere stropte tengevolge van de te dure prijs, die van de Duimpjeseditie verliep vlot.
Het boek was amper bij de lezers of de eerste commotie ontstond.Ga naar eindnoot25 De seminaristen te Brugge, die in groten getale hadden ingetekend op de Duimpjeseditie, kregen af te rekenen met een verbod van hogerhand, hun exemplaar kregen ze nooit in handen. Het conservatieve, en dan vooral het katholieke Vlaanderen ergerde | |
[pagina 85]
| |
zich aan het uitgesproken realisme dat Streuvels in Lenteleven evoceerde. Onbewust had uitgever De Lille het vuur aan de lont gestoken. In het nawoord van zijn Duimpjeseditie kwalificeerde hij Streuvels als een realist, ‘in Vlaanderen de enige, enige goede’. Scènes zoals die waarin Pruime afrekent met zijn straalbezopen ‘wijf’ ergerden sommige recensenten en lezers: Hij trok ze voort bij een vendel [loshangende reep] van haren rok, sleurde hem over haar hoofd en heelegansch [helemaal] alzoo mee over den vloer, tusschen de tafel, over de stoelen tot bij de deur; daar plofte hij met zijn knieën op haar herte [hart] en sloeg met geloken [gesloten] vuisten, lijfsgenâ slaan op haar blooten buik. (In ‘Op den dool’Ga naar eindnoot26) Onder de titel ‘Realisme in Vlaanderen’ schreef priester kanunnik J. Jacobs in een boekbespreking in het tijdschrift Het Belfort: Zijn werkje bevat kleurig geschilderde tafereelen; Vlaamsch zijn dikwijls de optredende personen, de geschetste zeden en de gewoonten; maar als ik in het hoofdstuk Op den dool een hoop bedronken wijven, halfnaakt op den vloer zie spartelen, een man zijne vrouw schandelijk zie voortsleuren en half dood stampen, een zwarte dwerg verder een onnoozel meisje zie onteeren, dan vraag ik mij af of hij, realist, aan de waarheid trouw gebleven is. ‘Door priester Jacobs werd ik als een wellusteling aan het publiek voorgesteld - iemand die er enkel op uit is bij den lezer zinnelijke en geile gevoelens te verwekken’, zegt Streuvels. ‘Een onderpastoor van Avelghem [...] liep de buurt af om de brave zielen tegen | |
[pagina 86]
| |
mij en mijn boek te waarschuwen en sprak met verontwaardiging over den slechten schrijver die ergernis gaf op de parochie.’ (302) Moeder Louise weende omdat haar zoon schande over de familie bracht. Streuvels had zich helemaal niet aan die aversie verwacht. Hij had gewoon getracht het leven weer te geven zoals hij het aanvoelde en had zeker niet de bedoeling gehad aanstoot te geven of bij de ‘goeddenkende lieden’ ergernis te verwekken. De beoordelingen liet hij over zich heen gaan, hij liet er zijn slaap niet voor en bleef zijn gang gaan.
Er waren echter ook geestelijken die het werk van Streuvels waardeerden, onder anderen Hugo Verriest, de Limburgse pastoor Cuppens en de West-Vlaamse pastoor Claerhout. Zij waren overtuigd van het grote talent van de Avelgemse bakker en lieten dit ook blijken. Verriest zong in zijn reeks Vlaamsche Koppen (1899) uitgebreid de lof van Streuvels. De gezaghebbende priester Cuppens begroette Streuvels in een brief aan De Lille ‘als onzen besten, opkomenden prozaschrijver’ en Claerhout had al eerder in Het Belfort van 1898 (1e halfjaar, p. 52) de lof gezongen over Streuvels' schetsen ‘welke een fijn opmerkzaam oog, eene klank- en beeldrijke zeggenskracht verraden’.
Ook de vrijzinnige Van-Nu-en-Strakser Alfred Hegenscheidt nam het op voor Streuvels: Menig lezer legde het boek met een: Hoe jammer! weg. Anderen maakten zich boos en zegden dat Streuvels jacht maakt op tamelijk plat realisme en dat hij zijn doel bereikt heeft wanneer de zinnelijke toestand (‘het vuurt wel eens de driften der lezers aan, verlaagt hem’) beschreven is. | |
[pagina 87]
| |
Guido Gezelle, Vlaanderen zulk een kunstenaar kweeken kon, want waarlijk, ook gij zult het weldra weten, dit is meer dan eene belofte voor onze toekomst.Ga naar eindnoot28 Die ‘diepgrondige beschouwing’ die Hegenscheidt aan Lenteleven wijdde ‘miek mij waarlijk bewust aan mij zelf en gaf mij ineens meer stevigheid en was van grooten invloed op mijn verdere ontwikkeling’, zegt Streuvels.Ga naar eindnoot29
Het is duidelijk dat Streuvels ongewone, erg vernieuwende literatuur bracht in zowel Vlaanderen als Nederland. Zijn realisme werd algemeen aanvaard als toonaangevend isme. Vriend en vijand erkenden uiteindelijk de hoogstaande kwaliteiten van zijn proza.
Ook in Nederland kwam hij in de belangstelling. In juni 1901 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde te Leiden. Opgemerkt en uitgenodigd door alerte Nederlandse uitgevers koos hij uiteindelijk voor de Amsterdamse uitgeverij L.J. Veen. Vanaf zijn tweede boek liet hij zijn werk in Nederland drukken en uitgeven. In Veen vond hij een volwaardige en erg dynamische uitgever. Streuvels was heel kieskeurig wat de grafische kwaliteiten betrof en een professioneel distributieapparaat stelde hij erg op prijs. Tientallen jaren lang zou Veen zijn voornaamste uitgever blijven.
Streuvels had de smaak beet. In ijltempo verschenen tijdens de Avelgemse periode na Lenteleven de verhalenbundels Zomerland (1900), Zonnetij (1900), Doodendans (1901), Dagen (1902), Minnehandel (1903) en Dorpsgeheimen (1904). In 1901 verscheen een aparte uitgave van de novelle De oogstGa naar eindnoot30 en in 1902 zijn eerste grote roman Langs de wegen. | |
[pagina 88]
| |
‘Ik was nu schrijver’Met die boekuitgaven was Streuvels volwaardig schrijver geworden. Het schrijven en bakken wisselden in geregeld tempo, beide al even succesvol. De omgang te Avelgem bleef even dorps als vroeger, al maakte zijn schrijverschap wel enige ophef: Ik was nu de schrijver [...]; maar ik zat nog altijd in mijn klein kamerken te werken en liep over 't dorp als een gewone buitenjongen. Enkele geruchten deden wel de ronde, praatjes ontstonden en ontaardden in kwaadsprekerij, maar ik ging mijn weg en stoorde er mij niet aan. Met mijne huisgenooten leefde ik in vrede [...].Ga naar eindnoot31 De bekendheid die Streuvels inmiddels in literaire kringen had verworven, bracht hem ook buiten het Nederlandse taalgebied in de kijker. In 1901 verscheen met ‘Im Walde’ (‘Het woud’ uit Zomerland) in het halfmaandelijkse tijdschrift Aus Fremden Zungen,Ga naar eindnoot32 een eerste schets in Duitse vertaling. Tijdens de Avelgemse periode volgden nog talrijke publicaties in een drietal Duitse periodieken. In de krant Le Soir van 22 maart 1903 verscheen ‘In de vlage’ in Franse vertaling van pastoor August Cuppens.Ga naar eindnoot33 Een eerste boekuitgave in het Duits werd in 1903 uitgegeven bij het Berlijnse G. Fischer-Verlag: in een Jungendstil-geïllustreerde band verscheen Sonnenzeit, een bundeling van vijf verhalen.
De naam ‘Streuvels’ was alom bekend. De auteur-bakker werd zowel in Vlaanderen als in Nederland uitgenodigd lezingen te houden. Bijdragen verschenen in de meest uiteenlopende tijdschriften. Ik was in betrek gekomen met schrijvers uit Zuid en Noord; ik wrocht mede aan Hollandsche tijdschriften - overal waar ik gevraagd werd; 'k las boeken zooveel ik wilde, kon mij op de hoogte houden van alles wat er in de letterwereld voorviel.Ga naar eindnoot34 | |
[pagina 89]
| |
Binnen uiteenlopende artistieke kringen kwam rond Streuvels een uitgebreide vriendenkring tot stand. Er waren een schare Vlaamse letterkundigen, de Latemse schilders, heel wat Antwerpse en Brusselse vrienden, de Kortrijkse groep rond de gebroeders De Coene, vrienden uit de wijde omgeving en nog vele anderen.Ga naar eindnoot35 Bij gelegenheid van lezingen die hij in Nederland hield, maakte hij kennis en sloot hij vriendschap met auteurs als Johan de Meester, Albert Verwey, Top Naeff, Herman Robbers en Jacobus van Looy.
Vele vreemde figuren kwamen bij Frank Lateur op bezoek en logeerden daarbij meestal in het Hôtel du Progrès aan het Avelgemse station. Schrijvers en dichters, vertalers en allerlei, soms bizarre, figuren kwamen op visite.Ga naar eindnoot36 Het waren ongewone bezoekers die verbazing en argwaan wekten bij zijn dorps- en huisgenoten. In Avelghem zegt Streuvels: ‘[...] menige [...] uitheemsche lieden, met vreemd uitzicht zijn toen in de straten van Avelghem verschenen en hebben er opzien verwekt.’ (331) Streuvels werd er op aangekeken, met zoveel vreemde en zonderlinge lieden omgang te hebben.
Het hinderde hem, hij voelde zich beknot in zijn vrijheid, in de omgang met wie hij wilde. Het over de tong gaan en het geroddel stoorde hem: 't Was rond dien tijd, dat ik me wat benauwd begon te voelen op mijn dorp, dat het mij te eng werd. Ik leefde er nog altijd zoo gewoon mogelijk en had er ook over niets bijzonders te klagen; alleen vond ik het wel vervelend, als ik het soms waagde 's zomers om twee of drie ure van den morgen door de velden te loopen, dat men mij dan aankeek als een booswicht; en als ik 's Zondags, in plaats van pinten te gaan drinken, op mijn kamer bleef werken, dat ik daarom aanzien werd als iemand die kwade bedoelingen heeft en iets uitvoert dat niet deugt! | |
[pagina 90]
| |
Om die en nog veel andere redenen, begon ik het moe te worden en verlangde naar meer ruimte en zag ik uit om me ergens afgezonderd te gaan neerzetten, wat hooger boven en wat verder van de menschen. Ik wilde me voortaan geheel en met niets anders dan met schrijven bezighouden.Ga naar eindnoot37 | |
Naar IngooigemHet zal de lezer duidelijk zijn, Streuvels wilde weg uit Avelgem. Hij wenste de bakkerij op te geven, in landelijke afzondering te gaan leven, een eigen gezin te stichten, zelfstandig en onafhankelijk te worden. Praktische problemen verhinderden echter een overhaastig vertrek. Kon hij zomaar de bakkerij laten voor wat ze was en zijn moeder en zus in de steek laten? En hoe zou ‘de strenge toezichter’ oom Fik zijn ‘desertie’ opnemen?Ga naar eindnoot38 Er moest bovendien eerst een eigen onderkomen worden gezocht. Streuvels droomde van een afgelegen landhuis, hoog op een heuvel, met uitzicht over het weidse landschap. De hele landelijke omgeving werd afgezocht. Zekeren dag dat ik van bij pastoor VerriestGa naar eindnoot39 op bezoek terugkeerde, viel het mij te binnen een zicht te gaan nemen van op den tumulus, gelegen langs den steenweg, dicht tegen 't dorp. Ik stond verrast door het heerlijk panorama dat er langs drie kanten openlag [...]. (342) Op 21 mei 1903 overleed oom Fik. De erfenis gaf de hele familie wat meer financiële armslag. Begin november 1903 kon Streuvels de bouwgrond aankopen. Een klein jaar later, in augustus 1904, | |
[pagina 91]
| |
werd de bouw aangevangen van het Lijsternest, Streuvels' droomhuis. Op 18 juli 1905 verliet moeder Lateur de bakkerij om samen met haar dochter Lisa en zoon Karel in Assebroek (nabij Brugge) te gaan wonen. De bakkerij werd verhuurd en Streuvels nam zijn intrek in het Lijsternest. Het ‘Lijsternest’ was gereed en daar heb ik de drie zomermaanden alleen geleefd, in een soort geestelijke afzondering.Ga naar eindnoot40 Op 19 september 1905 huwde hij met de Avelgemse Alida Staelens. Zij kregen vier kinderen. Streuvels zal er, enkel verstoord door externe voorvallen als de wereldoorlogen, een opmerkelijke literaire loopbaan uitbouwen. In 1905 verschenen de bundels Openlucht en Stille avonden. In 1906 kwam Het uitzicht der dingen van de pers, in 1907 zijn meeste bekende roman De vlaschaard. Het verblijf op mijn aardmote, van waaruit ik dien weidschen blik kreeg over de wereld, had toen reeds op mijn gemoed ingewerkt met heel nieuwe gewaarwordingen: 't rechtstreeksche betrek met de wijde, ongerepte natuur, was mij een heerlijke verrassing van weelde en vrijheid. Het werkte op mij als een roes waarvan ik nooit genoeg genieten kon.Ga naar eindnoot41 | |
De Avelgemse biotoopDe belevenissen tijdens de jeugdperiode tot zijn twaalfde jaar die Frank in Heule doorbracht, hebben ongetwijfeld ‘prent geslagen’. De impressies uit zijn kindertijd fascineerden hem en dienden later, bij de auteur Streuvels, tot inspiratie van heel wat van zijn literair werk.Ga naar eindnoot42 Niet altijd met zekerheid te achterhalen, maar het is waarschijnlijk dat ook heel wat van de Avelgemse ervaringen bewust of onbewust zijn verhalen hebben gestoffeerd. Geen auteur of zijn geschriften verraden verdoezelde of duidelijk herkenbare | |
[pagina 92]
| |
autobiografische reflexbeelden. In Avelghem situeert Streuvels meerdere van zijn schetsen te Avelgem:
‘Wit leven’Ga naar eindnoot43 laat Streuvels afspelen in de ‘stille, zomersche zondagsche noenestonden’ toen hij - als jong kereltje op visite te Avelgem - met tante Amandine mee mocht op bezoek bij het dwergvrouwtje Lodewieneke. Een ‘atmosfeer en stemming die ik 30 jaarGa naar eindnoot44 later heb uitgewerkt in de novelle.’ (7)
‘Noorsche liederen’, een ode aan het werk van Grieg, dateert uit de tijd toen hij gefascineerd luisterde naar het pianospel van zijn vriend Octaaf Debeurme: In dien tijd dweepten wij beiden om ter meest met Grieg. [...] Mijn ‘Noorsche Liederen’ komen voort uit dien tijd, - en waren bedoeld als paraphrase die de stemming moest weergeven opgedaan bij 't aanhooren van die muziek. (222-223) Ook het ontstaan van ‘November-Idylle’ (zie hoger) wordt duidelijk te Avelgem geplaatst. Tegenover de bakkerij in de Doorniksestraat waren de hovingen van de notaris, afgeboord met een laag muurtje: Thuis, vóór ons deur, aan den overkant der straat, hadden we de hoving van notaris De Cock, over de heele lengte afgesloten door een laag, gewit [witgekalkt] muurtje [...]. (256) Voor ons was dit een geschikte plaats om er een asemke te komen scheppen onder het werk [...]: onze observatiepost. (257) | |
[pagina 93]
| |
‘Avondrust’, ‘In 't water’ en ‘De oogst’Ga naar eindnoot45 worden ook te Avelgem gesitueerd. Na het overlijden van Streuvels' vader in juli 1897 ging het leven weer zijn gewone gang: In mijn kamer leidde ik verder het innerlijk leven met me-zelf [...]. In die periode is ‘Avondrust’ ontstaan en ‘In 't Water’. Het eerste als vervolg en in dezelfde atmosfeer als ‘Het Einde’; van het tweede had ik de inspiratie opgedaan bij wandelingen langs de Schelde en omgang met de bevolking van de Ruggewijk.Ga naar eindnoot46 Dààr ook heb ik mij kunnen documenteeren voor ‘De Oogst’ die er onmiddellijk op volgen zou. (293-294) In 1899 verscheen de novelle ‘Lente’Ga naar eindnoot47 - het verhaal van de twaalfjarige communiekant Horieneke - en in 1902 ‘Sint-Jan’Ga naar eindnoot48. Beide verhalen lokaliseerde Streuvels in en om het ouderlijke huis van zijn vriend Herman: ‘een landsch huizetje halverwege den steenweg tusschen Heestert en Avelghem.’ (155) Het is heel vanzelf gekomen dat ik die landelijke doening heb gebruikt om er het verhaal ‘Lente’ te situeeren; het gaf er nog meer aanleiding toe als er in het gezin later een pleegkind gekweekt werd, een meisje aan den leeftijd der eerste communie, en het dorp en de kerk te Heestert er zich bijzonder toe leenden als kader voor die idylle. Dat ander kleine stukje: ‘Sint-Jan’ heb ik mij ook op diezelfde plaats voorgesteld. (158-159) Ook de schets ‘Kindertijd’ (uit Doodendans) waarin Streuvels zijn neef Dolfke met zijn ouders uit armoede naar overzees gebied laat emigreren, is op een ware Avelgemse geschiedenis gesteund. (104) Voor ‘In de wijde wereld’, het verhaal van het circus Meister, liet Streuvels zich op de Avelgemse kermis inspireren. (110) Beide verhalen werden opgenomen in Doodendans (1901).
Van ‘De wondertijd’, ‘Het levensbedrijf’ en ‘In de Wonnegaarde’, drie novellen die gebundeld werden in Minnehandel II (1903), zegt | |
[pagina 94]
| |
Streuvels: ‘[het zijn] onderwerpen die ik in de laatste periode [te Avelgem] beleefd had’ en die ‘in geromanceerden vorm’ verwerkt werden: ‘het symbolisch afscheid van mijn eigen levensgebeurtenissen’. (354)
In een onuitgegeven nota situeert Streuvels ‘Een rustige begraving’ (1903) te ‘Avelgem, kouter rootput van Cies Van der Beken’.Ga naar eindnoot49 Het verhaal werd later onder de titel ‘Een lustige begraving’ opgenomen in de bundel Stille avonden (1905).
Op gezag van Luc Schepens kan nog worden toegevoegd dat Streuvels zijn Heestertse vriend Octaaf Debeurme model liet staan voor de figuur van de dokterszoon Albert Blondeel in de romans Dorpslucht (1913) en Beroering over het dorp (1948).Ga naar eindnoot50 Verder ook dat ‘De kalfkoe’ zich afspeelt op ‘D'Haeye's hof op de Dries te Avelgem’ en ‘Vrede’Ga naar eindnoot51 in de Avelgemse Scheldemeers.Ga naar eindnoot52 | |
EpiloogHet is duidelijk dat Streuvels' Avelgemse periode erg belangrijk is geweest bij het ontstaan en het tot wasdom komen van zijn schrijverschap. De belevenissen als leerling van het Sint-Jan Berchmansinstituut en later ook de naschoolse activiteiten van de oud-leerlingengilde bevorderden zijn drang naar ruime wetenschappelijke en vooral literaire kennis. De omgang met enkele van zijn vrienden was daartoe al even bevorderlijk. De overmaat aan lectuur bracht hem inzicht en ruime culturele bagage. De toetreding tot Van Nu en Straks en de vriendschap met De Bom waren cruciaal voor de debuterende auteur.
Zowel de komst naar Avelgem van de vele ‘vreemde’ bezoekers, als de geregelde contacten die hij overal in Vlaanderen en Nederland had, verruimden zijn kijk op wat er in de wereld omging. Hoewel ingekapseld in het keurslijf van de familiale supervisie liet zijn | |
[pagina 95]
| |
sociale integratie in het dorpsleven hem toch toe kennis te maken met de levensgewoonten van de meest gedifferentieerde bevolkingsgroepen. Uit de lectuur van Avelghem blijkt ook hoe het inwonen bij zijn ouders in niet onbelangrijke mate zijn vrijheid van omgang en beweging beperkte. Toch ging hij zijn stille gang, hij liet zich niet van de wijs brengen. Het pseudoniem ‘Stijn Streuvels’, uitdrukkelijk gekozen om anoniem te kunnen blijven, bleef niet lang overeind. Alras wist heel Avelgem wie achter die naam schuilging. Ook toen Lenteleven thuis en in het dorp nogal wat commotie verwekte bleef hij, gesteund door de vele ‘externe’ aanmoedigingen, schrijven en publiceren. Hoe betekenisvol de Avelgemse periode voor de schrijver geweest is, mag blijken uit een objectief gegeven: een niet onbelangrijk deel van zijn oeuvre kwam te Avelgem tot stand. Van het oorspronkelijkGa naar eindnoot53 werk in boekvorm werd ongeveer een vierde gepubliceerd tijdens de Avelgemse periode (1895-1905). Zijn meest succesvolle werken schreef hij echter in het Lijsternest te Ingooigem, onder meer: De vlaschaard (1907), De blijde dag (1909), Het kerstekind (1911), Prutske (1922), Het leven en de dood in den ast (1926), De teleurgang van den Waterhoek (1927), Levensbloesem (1937) en Beroering over het dorp (1948).Ga naar eindnoot54
Avelghem is niet Streuvels' meesterwerk, toch is het boek meer dan verdienstelijk. De lezer krijgt uitgebreid inzicht in een beslissende periode uit het leven van de auteur. Biografen hebben er een hele kluif aan. Achtereenvolgens is Streuvels schooljongen, dorpsbewoner en bakker, maar vooral ook debuterend schrijver. Overzichtelijk geeft hij uiting aan meerdere, erg gedifferentieerde reminiscenties. Rechttoe rechtaan verhaalt hij de gebeurtenissen en waarnemingen. Hij geeft uitgebreid lucht aan zijn ongenoegen met het toen geldende onderwijssysteem, hij zet de lokale politieke constellatie van die tijd in de kijker, onbeschroomd geeft hij inzicht in de interne familiale verhoudingen van de Lateurs. Het dorp Avelgem en de Avelgemnaren ontziet hij niet. Naar het einde toe van zijn boek schrijft hij: | |
[pagina 96]
| |
Ik heb er mij nooit ingeburgerd gevoeld en de plaatsenaarsGa naar eindnoot55 wisten ook niet wat zij aan mij hadden; ze beschouwden mij als een zonderling die buiten 't gewone leefde - voor wie ze dus moesten oppassen - ze wantrouwden mij. Het laat geen twijfel, Avelgem was Streuvels te bekrompen geworden. Het was tijd voor een blikverruiming die hij - contradictoir - zocht in het isolement en de rust van zijn Lijsternest te Ingooigem. 1905 werd een kanteljaar, het bakkersvak werd vaarwel gezegd, Streuvels werd voltijds schrijver: ‘ginder “über allen Gipfeln”, in de zon, met het breede uitzicht over de wereld!’ (slotzin van Avelghem, ([357]). |
|